Een kind dat niet mee doet, kan een behoorlijke stempel op een activiteit drukken. Ik gaf bijvoorbeeld een keer op een dag twee keer eenzelfde les over waarheid. Het resultaat was niet hetzelfde. De ene les ging supergoed en de tweede verliep moeizaam. En dat leek alleen maar te komen doordat er één kind zei dat hij niet meedeed. Dat maak je vast zelf ook wel eens mee. Bijvoorbeeld op een kinderfeestje! Hoe kun je dit voorkomen?
Ik gaf dus een les met als thema waarheid aan twee groepen. In beide groepen zaten enthousiaste, minder enthousiaste en neutrale leerlingen. Dat is op zich normaal.
De eerste groep
In de eerste groep ontstonden mooie filosofische momenten. Bijvoorbeeld toen een meisje ontdekte dat ze al haar hele leven aan filosofie doet.
“Elke avond in bed denk ik na wat voor zin het leven heeft en of er leven na de dood is.”
Ook toen een meisje een diep filosofische ervaring hadden: “Ik kan geen antwoord opschrijven, want als ik het opschrijf dan verandert het antwoord.”
En zeker ook toen de groep ontdekte dat er individuele waarheden en universele waarheden zijn.
“Ik weet zeker dat ik elke nacht droom.”
“Ik weet zeker dat we allemaal geboren zijn.”
Tweede groep: waar is de filosofische chemie?
Bij de tweede groep verliep de les heel anders. Ook hier waren enthousiaste, minder enthousiaste en neutrale leerlingen. Toch ontstond er geen filosofische chemie. Ik zag nergens een lampje boven een hoofd ploppen, zoals bij de eerste groep. Terwijl er zeker kinderen waren die enthousiast waren en geprikkeld werden door de vragen.
Wat was er nu anders aan de tweede groep? Het opvallendste verschil was dat in de tweede groep een ik-doe-niet-meetype zat.
Het kind dat niet mee doet
Heel wat mensen met kinderen zullen het ik-doe-niet-meetype wel kennen. Ze gooien meestal je met bloed, zweet en tranen georganiseerde kinderfeestje in de war. Heb je een leuk spel bedacht roept hij of zij: ‘Ik doe niet mee.’ Prompt durft de rest niet meer uitbundig te genieten.
De ik-doe-niet-meeërs ontdekken al snel wat een macht ze hebben. Zo kunnen ze nog eens invloed uitoefenen. Bovendien kunnen ze door de weigering niet falen. Want eigenlijk snappen ze het spel niet zo goed of ze zijn bang dat ze het niet kunnen. Reuzeslim dus! Je zou bijna zelf ik-doe-niet-meeër worden! (Stofzuigen? Ik doe niet mee! Luizenouder worden? Ik doe niet mee! Collecteren? Ik doe niet mee!)
Zo’n ik-doe-niet-meeër zat dus in de tweede groep bij die ene les over de waarheid. Dan bedoel ik dus niet dat meisje dat zei “ik weiger met een bloemkool te praten”. Ik heb het ook niet over het meisje dat niet stil kon zitten, niet over het timide meisje en zelfs niet over de jongen met die stoere praatjes.
Nee, de ik-doe-niet-meeër gaat anders te werk. Hij weigert gewoon elke vorm van medewerking en beïnvloedt daarmee de rest van de groep. Zelfs de enthousiaste kinderen. Het gekke is dat de ik-doe-niet-meeër zelden de populairste van de groep is. Meestal is het een middenmoter, een neutrale of een buitenstaander zelfs. Dat maakt het fenomeen des te opmerkelijker. Waar is de groep dan bang voor? Dat is me een raadsel. Feit is (filosofische kanttekening: voor zover er feiten bestaan): de ik-doe-niet-meeër drukt altijd een stempel op de groep.
De oplossing voor het kind dat niet mee doet
Tenzij je op tijd het tij weet te keren. En dat blijkt over het algemeen niet eens zo moeilijk. De ik-doe-niet-meeër is namelijk vaak het kind met faalangst of onzekerheid. Dus bedacht ik dat het ik-doe-niet-mee-kind daarom zo snel mogelijk gerust gesteld moet worden en het gevoel moet krijgen dat hij juist heel goed is of kan zijn in filosoferen.
Dus de volgende keer dat ik met een ik-doe-niet-meeër te maken had, gaf ik dat kind – hij heet Jim – een dik compliment. Ik zei: ‘Wat goed! Jij durft tenminste je mening te zeggen! Dat is een heel belangrijke eigenschap bij het filosoferen.’ En toen stelde ik hem een simpele vraag waarvan ik zeker wist dat hij daar antwoord op kon geven.
We hadden het over vrijheid en ik vroeg: Voel jij je weleens vrij?
Hij zei ‘ja’.
Vanuit de gedragspsychologie weet ik dat als mensen al een keer een simpele vraag hebben beantwoord, ze eerder geneigd zijn nog een vraag te beantwoorden en vervolgens nog meer geneigd zijn om nóg een vraag te beantwoorden, zelfs als die derde vraag al wat meer van ze vraagt.
Dus stelde ik eerst nog een tweede simpele vraag: ‘Voel je je ook wel eens niet vrij?’
Jim zei ‘ja’.
Nu kwam ik met mijn derde iets moeilijkere vraag: ‘Kun je daar een voorbeeld van geven?’
‘Nou, op school bijvoorbeeld,’ antwoordde hij meteen.
‘Ah, wat een interessant antwoord,’ zei ik toen. En ik vroeg vervolgens wie dat nog meer vond. Ik had ook kunnen vragen wie het daar niet mee eens is, maar dat zou in dit geval niet slim zijn geweest. Jim heeft bevestiging nodig. En gelukkig gingen er een hoop vingers omhoog.
En Jim? Die deed de rest van de les trots mee! Want:
- hij had gehoord dat hij een belangrijke eigenschap had die nuttig is bij het filosoferen én
- hij had gemerkt dat hij op vragen in een filosofisch gesprek antwoord kan geven
- én hij had bovendien gehoord dat hij een interessante uitspraak had gedaan.
Inmiddels heb ik al heel wat ik-doe-niet-meeërs meegemaakt en 9 van de 10 keer blijkt deze truc te werken.
Je hoeft je over dit trucje bovendien niet schuldig te voelen. Het is geen valse manipulatie, want het is ook waar dat je mening durven geven een handige eigenschap is bij het filosoferen. Het is niet voor niets één van de 26 Praattoppers!